Baars (Perca fluviatilis)
Zo verschillend als de leefgebieden zijn, zo verschillend is het gedragspatroon van de baars ook en het voedsel dat hij prefereert varieert sterk. Het liefst houdt hij zich op in de warme delen van het water, die voldoende stroming en/of een stevige bodem hebben maar toch zal hij in zeer uiteenlopende wateren worden aangetroffen. Jonge baarzen vormen graag scholen. Dat geldt vooral voor de kleinere exemplaren van deze soort. Baarzen worden alleen echt groot als ze in diep water leven dat tamelijk arm aan voedingsstoffen is. In andere leefgebieden blijven ze gewoonlijk klein en stagneert hun groei. Als de baars dankzij zijn leefgebied zijn maximale grootte bereikt dan ontwikkelt hij zich tot een solitaire vis die zich overwegend in de diepte ophoudt. Baarzen worden steeds roofzuchtiger en eten zelfs hun soortgenoten op. Het paaien vindt plaats van mei tot juni, bij een watertemperatuur van 7-8 graden Celcius. Ze zoeken een plek boven waterplanten, boven stenen of andere voorwerpen zoals stukken hout. De eitjes, per wijfje ongeveer 200.000 worden afgezet in lange banden van een geleiachtige substantie. Deze liggen kriskras over de ondergrond en kunnen 2 cm breed zijn. Baarzen groeien heel langzaam. De gemiddelde grootte is 15 - 35 cm. Exemplaren van meer dan 30 cm zijn meestal al 15 jaar. De maximale lengte is 50 cm bij een gewicht van 3 kg. De baars kan het hele jaar gevangen worden maar de beste tijd is hoogzomer en de herfst. Terwijl de jonge dieren leven van plankton en kleine bodemdieren, geven volwassen baarzen de voorkeur aan kleine vissen, rivierkreeftjes, insecten en wormen. Als alternatief kunnen rauw vlees, maden, stukken vis en regenwormen gebruikt worden. De baars heeft een zijdelings afgevlakt lichaam en bij het ouder worden heeft hij vaak een hoge rug. De kleur van zijn rug is donkergroen, de flanken variëren van messinggeel tot groenachtig en hebben 5 - 9 zwarte brede verticale strepen. De buik is zilverwit en heeft soms een roodachtige glans. Andere kenmerken zijn de ruwe, getande schubben, de middelgrote eindstandige bek en de scherpe punt aan de kieuwdeksels.