Blankvoorn (Rutilus rutilus)

De blankvoorn die ongevoelig voor vervuiling is geeft de voorkeur aan licht stromend of stilstaand water. Het liefst houden blankvoorns zich in scholen op in begroeide oeverzones, plantenbedden of bij rietkragen tot een middelmatige diepte. De grotere exemplaren kunnen op grotere diepte worden aangetroffen, meestal vlak bij de bodem waar ze af en toe op rooftocht gaan. Wanneer er voldoende kleine dieren, zoals slakken en mosselen, gegeten worden dan ontwikkelen ze een hoge rug. De paaitijd vindt plaats tussen april en mei maar door de weeromstandigheden kan deze uitlopen tot juni. In grote scholen wordt in ondiepe gedeelten met een overvloedige plantengroei met veel rumoer kuit geschoten. Meer dan 100.000 eitjes die aan planten, wortels en dergelijke kleven worden door de vrouwtjes uitgezet. De eitjes zijn 1,0 - 1,5 mm groot. Gemiddeld worden blanvoorns 15 - 30 cm groot en ongeveer 0,5 kg zwaar. Maximaal bereiken ze een gewicht van 1,5 tot 2,0 kg, waarbij dieren van 40 cm een uitzondering zijn. Hoewel blankvoorns heel goed bijten in juli en augustus kan er gedurende het hele jaar op gevist worden. Goede visstekken zijn ondiepe bochten, landingssteigers, rietkragen en plantenbedden waar de vissen met losse, wolken vormende voerballen met een wrange of kruidige smaak gelokt moeten worden. Maden, casters en hennep zijn bij uitstek het beste aas maar als het daarmee niet lukt dan kunnen wormen, larven, deeg, stukjes aardappel of stukjes brood (vlokken) gebruikt worden. Soms is een combinatie van mais en casters of maden zeer succesvol gebleken. De lichaamsvorm is afhankelijk van het voedselaanbod, slank of een hoge rug. De grondkleur is zilverglanzend met een groenige of blauwachtige rug. De rug, borst-en staartvinnen zijn grijsrood. De niet of nauwelijks gekielde buikvin en aarsvin zijn oranje tot rood. De blankvoorn heeft afgeronde schubben en de aanzet van de buikvin zit loodrecht onder de rugvin. De ogen zijn oranje tot rood.